De god van de berg

De god van de berg is het eerste verhaal van mijn goede vriend Wouter Ydema. Wouter is een origineel denker en onder andere bedenker van de theorie van de hele en halve cirkels waarover ik eerder al een blog schreef. Een verhaal dat terugkomt in mijn boek De jongen die (van) suikerziekte genas. In zijn eerste gastblog gebruikt Wouter de symboliek van fabels om de onderliggende dynamiek te schetsen van situaties die we allemaal kennen uit het alledaagse leven.

Vos

In het bos woont Vos. Vos heeft maar drie pootjes. Ooit had Vos vier pootjes, net als alle andere vossen, maar hij kwam met zijn linkerachterpoot in een strik terecht en heeft zich toen los moeten knagen om niet gevangen en gedood te worden. De mensen zijn ten slotte dol op vossenbont.

Sinds die dag gaat het niet meer zo goed met Vos. Hij zit maar te simmen in zijn hol, hij eet slecht en als hij al eens buiten komt doet hij niets anders dan klagen over zijn ellendige bestaan. Kraai en Hert en Das worden doodmoe van zijn gezeur, maar ja, zij hebben al hun pootjes nog. Het is ook wel zielig voor Vos, dat hij maar drie pootjes heeft. Vos voelt zich ziek, hij zegt: ‘jullie zijn heel, jullie zijn gezond. Ik ben incompleet, ik ben geen vos, maar een vos met drie pootjes.’

Vos voelt zich ziek, hij zegt: ‘jullie zijn heel, jullie zijn gezond. Ik ben incompleet, ik ben geen vos, maar een vos met drie pootjes’.

Wat kan je daar nu tegenin brengen?

Hert zegt: ‘Kijk naar mijn gewei. Het is afgebroken, en veel minder groot dan van andere herten. Ik klaag toch ook niet?’ Vos antwoord: ‘Ja, jij hebt makkelijk praten. Een gewei, dat is alleen maar versiering. En je groeit elk jaar een nieuwe! Mijn pootje zal nooit teruggroeien.’

Das probeert het ook: ‘Toen ik een kiezelsteen voor een smakelijk hapje aanzag, brak ik twee tanden! Nu kan ik veel minder snel eten. Ik klaag toch ook niet? Maar Vos zegt: ‘Pff, twee tanden. Hoeveel tanden heb je nog over? En minder snel eten is veel minder erg dan minder snel kunnen rennen! Ik kan nauwelijks lopen!’

De god van de berg

Kraai blijft stil, maar hij kijkt Vos doordringend aan met zijn priemende ogen. Vos wordt er zenuwachtig van. ‘Wat moet je van me Kraai?’ vraagt hij. Kraai houdt zijn kopje scheef en zegt: ‘Weet je Vos, dat ik ooit hetzelfde was als jij? Ik had een lamme vleugel en kom amper meer vliegen. Ik klaagde steen en been, totdat iemand mij vertelde over de god van de berg. Die kan alles en iedereen genezen. Kijk maar naar mij, ik vlieg toch weer? Weet je wat jij moet doen? Jij moet op zoek naar de god van de berg.’

Weet je wat jij moet doen? Jij moet op zoek naar de god van de berg

En dus gaat Vos op reis. De berg ligt ver buiten het bos. Vos moet de rivier oversteken, de doornenvlakte doorkruisen, in de ongerepte woestenij overnachten, met niets boven zijn hoofd dan de naakte sterren. Hij verdrinkt bijna in de rivier, maar denkt voortdurend ‘Als ik de god van de berg vind, dan word ik weer een echte vos, die zonder moeite de rivier overzwemt!’ Op de doornenvlakte wordt hij geprikt en zijn vacht en staart worden aan rafels gescheurd, maar Vos denkt alleen maar hoe heerlijk het zal zijn weer vier pootjes te hebben. Wat maken die paar schrammen dan nog uit? Terwijl hij naar de sterren ligt te kijken, ziet hij overal vossen in de sterrenhemel boven zich. Hij voelt niets van de kou, en in zijn dromen droomt hij dat hij op vier poten door het bos rent. Nog nooit heeft hij in zijn warme hol zo lekker geslapen als hier in de buitenlucht.

Uiteindelijk komt Vos aan bij de voet van de berg. Even zinkt de moed hem in alle drie zijn pootjes, de berg is veel hoger dan hij had verwacht. De top wordt zelfs door wolken aan het zicht onttrokken. Hoe moet hij in hemelsnaam die berg beklimmen?

Maar na zijn lange reis kan hij moeilijk terugkeren. Kijk hoe ver hij al is gekomen. Vos haalt diep adem en begint aan de klim. Hij klautert over rotsen en losliggende stenen, met zijn tong uit zijn bek, zwaar hijgend. Het gaat langzaam, maar het gaat. Hij wordt steeds handiger in het vinden van het juiste pad, en af en toe vergeet hij gewoon dat hij maar drie pootjes heeft. Hij heeft maar één doel voor ogen, en dat is de top bereiken. Daar zal hij weer een Vos worden, met alles erop en eraan!

Daar zal hij weer een Vos worden,
met alles erop en eraan!

Het is kraai

Naarmate Vos hoger komt wordt het kouder en kouder, de wind huilt om zijn oren en er hangen dikke druppels condens in zijn vacht van de wolkenmassa die hem nu overal omsluit. Er lijkt geen einde aan de klim te komen, maar Vos geeft niet op. Hij voelt nu geen van zijn pootjes meer, hij voelt niets meer, maar verbeten gaat hij door. Stap voor stap voor stap. Pootje voor pootje voor pootje. Dan opeens breekt hij door het wolkendek heen en loopt hij in de stralende zon. Hij ziet dat hij bijna bij de top is, maar nergens een teken van de god van de berg! Hij klimt nog wat verder en kijkt om zich heen, maar ziet niets. Dan hoort hij ergens een krassende lach vandaan komen:

‘Kakaka! Zo Vos, ben je daar eindelijk? Ik zit al uren op je te wachten’

Het is Kraai!

‘Wat doe jij hier? Waar is de god van de berg?’

‘Er is geen god van de berg, die heb ik verzonnen.’

‘Wat?! Heb je me voorgelogen? Heb je me voor niets bijna laten verdrinken in de rivier, me open laten scheuren op de doornenvlakte, me buiten laten slapen, mijn poten kapot laten lopen op de rotsen, me bijna laten bevriezen op de berg, allemaal voor niks! Heb ik helemaal voor niets die enorme tocht ondernomen, met maar drie pootjes! Je weet toch wel dat ik dat helemaal niet kan…’

Kraai zegt niets maar kijkt Vos doordringend aan. Langzaam begint het te dagen, als de zon die opkomt verschijnt een uitdrukking van verbazing en besef op zijn gezicht.

’Ik heb die hele tocht ondernomen!’ roept hij uit. ’De rivier, de doornen, de berg…’ Vos struikelt van gekte over zijn woorden en maakt zowaar een vreugdesprong in de lucht.

Dan wordt hij opeens heel stil, en kijkt Kraai verdrietig aan.

’Dus er is geen god van de berg? Ik krijg nooit meer vier pootjes?’

’Het spijt me Vos, echt. Maar je hebt dat vierde pootje niet nodig. Je bent al één en al vos.’

’Maar, maar, ik heb nog steeds maar drie pootjes’ snikt Vos.

’Ach wat, ik heb nog steeds een lamme vleugel.’ zegt Kraai. Hij slaat zijn vleugels uit en vliegt al zwalkend van de berg naar beneden.